Schimpdicht (1-11-1893)
O absoluut afschuwlijk applen-joodje,
Neen Jood niet, smous, die smerig dorst aanranden
Mijn dichter-zijn, dat gíj met smeer’ge handen,
Smerig van wanverbruikte verf in ‘t slootje
Woudt gooien van uw eigen zwak aan banden
Gelegd bestaan, neen aan een walglijk strootje
Van blufferige kleinheid, machtloos zoodje
Van vuil begeren, dat nu haast gaat stranden
Op ‘s werelds steenrotsharde kust, die eindlijk
Zal walgen van dit stadsaangolvend zeewier
En zal met kalmen golfslag heel dat grijpend
Ontuig versmijte’ in zee terug, dat pijnlijk
Het angstig voelt, boven zich voelt de meeuwzwier
Der mensheid in zichzelf doende rijpend.
Schimpdicht (11-11-1893)
O vuigjes samenknoeiend Jodentroepetje,
Gij, die de afschuw van het Christen zijnd
Echt Christen-zijnd in eeuwigheid waar zijnd,
In-vromelijk, Goddienend needrig stoepetje,
Niet tot God zelf die is volmaakt omheind
Door zichzelf Al-hoog-heerlijk, die elk roepetje
Van mensjes hoort, maar, als God, weet wat schijnt
Waar zijnd, maar niets is als een nietlijk poepetje
Van mensjes klein soms bijgenaamd artiestjes
Maar geen artiest zijnd bij Gods een’ge gratie,
Neen, zwakke decadentjes zoals Ietje is,
Wat Ietje is? Niet, want Ietje is niets, slechts statie
Van aller-allerafschuwelijkste ostentatie
Van aller-artistiekerige nietsjes.
Schimpdicht (22-11-1893)
O smousje met uw onanistensnuit,
Dat laat suceeren u door kleine meisjes,
Die ge opgegrabbeld van den Dam, als buit,
Ontbiedt op vuil-mysterieuze wijsjes,
Gij moest een peren-kerel zijn, die lijsjes
Ophopend winst loopt langs de straat en kruit
Zijn zware wagen voort en voort en wijsjes
Rondkijkt of iemand voor zijn waar een duit
Of zes wil geven. Man, o man, neen man niet
Een half verdraaid, zich in zich zelf verkniezend
Usurpatoortje, in schijn nog slechts, verliezend
Uw eigen leven gij wanhopig knibblend
Met ’s werelds grootheid in u zelf steeds kibblend
Gij woudt artiest zijn, zwakling maar dat kan niet