Tegen politieke en maatschappelijke toestanden

Pogrom op Prinsjesdag

Waar is de nar? Vraagt mij iemand.
Er was vroeger een nar.

Ik heb het koud. Het is warm zegt de nar.
De dichter roept, de dichter vraagt, de dichter wijst.

1936 en de dichter was er.
Ik kreeg de bundel in mijn handen geduwd van een dichter.

“Poëzie in Carré”
Hoop leest verzet, leest de oorlog, leest de vrede.

De dichter die roept, de dichter die vraagt, de dichter die wijst.

Het is mooi weer zegt de nar,
luister niet naar de weergoden.

Dichter roep, dichter vraag, dichter wijs.

“Een korte schreeuw weerkaatst tussen de wanden.
– Het is maar tien uur sporen naar Berlijn.”

Het is Prinsjesdag en het is mooi weer, maar het dreigt.
Daarom vandaag het gedicht Pogrom,

van een dichter.

Petra van den Eerenbeemt, Prinsjesdag 2016

Pogrom

Is dat de maan, die naar het laatst kwartier gaat,
of een gelaat, omgord door walm en vlam?
Waar is Berlijn, en waar de Grenadierstraat?
– Vluchtte de jongen, toen de bende kwam?

Is dat zijn schim, die daar voor de rivier staat,
is dit het water dat hem langzaam nam,
is dit de Spree, en dat de Grenadierstraat?
– Het is de Amstelstroom, ’t is Amsterdam.

Op ’t Rembrandtsplein gaan de lantarens branden,
over de daken sproeit een lichtfontein.
– Ik druk mijn nagels dieper in mijn handen.

De Jodenbreestraat is een diep ravijn;
ik zie mijn schaduw dansen op de wanden.
– Het is maar tien uur sporen naar Berlijn.

Ed Hoornik, 1936