Dit is geen toeval: langs het pad groeit rattenkruit en brood.
Je hinkelt me tegemoet. (Wat zijn je jukbeenderen groot!)
Dus kom schurkje, til ik je op. Mamapop, hup! Op mijn schouders.
Zul je voorzichtig zijn met je nageltjes? O, ronde kerfjes,
dat mag. En mijn bloed? Dat gaat groen als het gras, één
vloeiende kraag. Zit je goed? Speel met je klauwtjes in mij,
vul mijn oren met houten granaatjes. Kersenhout. Boem!
En het dooft. En je tutuutje van pijlijzerdraad, en de gifblaas
van goud om je hals, schommeldeschom, zing maar mee.
Zal ik mijn bekertje geven dan drinken we samen, wie ‘t eerste
schokt is ‘t doodst. Wil je niet? (Ze wil niet. Was ze soms bang?)
Dan laten we alles zo staan: de tafel, het kleed en het brood.
Liesbeth Lagemaat
(uit de bundel:’Een koorts van glas’, februari 2007, Wereldbibliotheek)